Site hosted by Angelfire.com: Build your free website today!

Werkwoorden (ga terug naar het Overzicht van de Nederlandse Taal) (ga terug naar Woordsoorten)

 

Definitie

Een werkwoord is een woord dat een actie, een handeling, een toestand, of een gebeurtenis in de zin uitdrukt. Het werkwoord wordt uitgevoerd of beleefd door het onderwerp van de zin en heeft eventueel betrekking op een lijdend voorwerp. De latijnse naam voor werkwoord is 'verbum'. Voorbeelden van werkwoorden zijn: lopen, geslapen, had, werkt.

 

Soorten Werkwoorden

Er zijn verschillende soorten werkwoorden. De definitie en het gebruik van elke soort en de gerelateerde thema's worden hieronder nader belicht.

1. Zelfstandige Werkwoorden, 2. Hoofdwerkwoorden, 3. Hulpwerkwoorden, 4. Koppelwerkwoorden, 5. Samengestelde werkwoorden 6. Het Werkwoordelijk Gezegde, 7. Werkwoordsvervoeging, 8. Werkwoordsvormen, 9. Sterke Werkwoorden en Zwakke Werkwoorden, 10. Voltooid en Onvoltooid Deelwoord, 11. Persoonsvorm,
12. Transitieve/ Overgankelijke Werkwoorden en Intransitieve/ Onovergankelijke Werkwoorden, 13. Wijzen/ Modi.

 

1. Zelfstandige Werkwoorden

Het zelfstandig werkwoord is een werkwoord dat zelf / alleen een werkwoordelijk gezegde kan vormen. Bijvoorbeeld: De man sluit de deur. Het werkwoord 'sluiten' staat op zich zelf en heeft geen ander/ hulpwerkwoord nodig. Het kan zijn dat een zelfstandig werkwoord gebruikt wordt in een samengestelde structuur zoals de voltooide tijd. Bijvoorbeeld: De man heeft de deur gesloten. In dat geval noemen we het zelfstandig werkwoord een hoofdwerkwoord.

 

2. Hoofdwerkwoorden

Een hoofdwerkwoord is een potentiëel zelfstandig werkwoord dat zich bevindt in een samengestelde structuur met één of meerdere hulpwerkwoorden. Bijvoorbeeld: Wij zullen het huiswerk hebben gemaakt. 'Zullen' en 'hebben' zijn de hulpwerkwoorden, maar 'maken' (in dit geval in de vorm van een voltooid deelwoord) is het hoofdwerkwoord. 'Maken' drukt de actie van de zin uit. 'Zullen' en 'hebben' zijn slechts nodig om de grammaticale tijd aan te geven.

 

3. Hulpwerkwoorden

De hulpwerkwoorden zijn werkwoorden die niet de actie van een zin uitdrukken maar als auxiliaren deelnemen in de vorming van de zin. De redenen voor het gebruik van hulpwerkwoorden zijn de volgende:

a. Hulpwerkwoorden van tijd zijn nodig om grammaticale tijden te vormen. De hulpwerkwoorden van tijd zijn 'hebben', 'zijn', 'zullen' en 'gaan'. Ze worden gebruikt voor de volgende grammaticale tijden: Voltooid Tegenwoordige Tijd, Voltooid Verleden Tijd, Onvoltooid Tegenwoordige Toekomstige Tijd, Onvoltooid Verleden Toekomstige Tijd, Voltooid Tegenwoordige Toekomstige Tijd, Voltooid Verleden Toekomstige Tijd. Bijvoorbeeld: Ik ga morgen fietsen. Fietsen is de hoofdactie van de zin. Het werkwoord 'gaan' wordt gebruikt om de toekomstige tijd aan te duiden. Voor meer informatie over grammaticale tijden ga naar grammatica->tijden. Voor meer informatie over de samenstelling en woordvolgorde van zinnen met meerdere werkwoorden ga naar grammatica->zinnen->samengestelde tijden.

b.Hulpwerkwoorden van de lijdende vorm worden gebruikt als de zin in de passieve vorm staat. In het geval van de passieve vorm is het onderwerp van de zin niet degene die de actie uitvoert. Bijvoorbeeld: Het brood wordt gemaakt. In dit geval is 'het brood' het onderwerp van de zin, maar het voert de actie niet uit, het is eerder gezegd het lijdend voorwerp van de actie. De hulpwerkwoorden van de lijdende vorm zijn: 'worden' voor de onvoltooide tijden en 'zijn' voor de voltooide tijden. In het geval van de toekomstige tijd wordt ook het hulpwerkwoord 'zullen' gebruikt. Bijvoorbeeld: Het brood zal gemaakt worden. Voor meer informatie over de samenstelling en woordvolgorde van zinnen in de lijdende vorm ga naar grammatica->overigen->actieve en lijdende vorm.

c. Modale hulpwerkwoorden zijn hulpwerkwoorden die een bepaalde houding ten opzichte van het hoofdwerkwoord aangeven. De belangrijkste hulpwerkwoorden van modaliteit zijn: hoeven, kunnen, moeten, mogen, willen, en in sommige gevallen 'zullen'. Bijvoorbeeld: Zij moet om 12.00 thuiskomen. Het modale hulpwerkwoord 'moeten' geeft aan dat de actie verplicht is.

d. Hulpwerkwoorden van aspect zijn hulpwerkwoorden die het begin of het voortduren van een actie aangeven. Deze hulpwerkwoorden zijn: komen, gaan, en blijven. Bijvoorbeeld: Zij gaan bij een groot bedrijf werken. 'Gaan' geeft in dit geval aan dat het 'werken' zal beginnen. Andere hulpwerkwoorden die de durativiteit van een actie benadrukken zijn: liggen, zitten, lopen zijn, staan, en hangen. Bijvoorbeeld: Hij loopt te zeuren. Het hulpwerkwoord 'lopen' geeft de durativiteit van de actie aan. De actie duurt nog steeds voort op het moment van spreken.

e. Hulpwerkwoorden van causaliteit zijn hulpwerkwoorden die aangeven dat ze een andere actie bij een ander persoon teweeg brengen. De hulpwerkwoorden van causaliteit zijn 'doen' en 'laten'.
Bijvoorbeeld: Je doet hem blozen. Hij laat haar 's avonds werken.

 

4. Koppelwerkwoorden

Het koppelwerkwoord verbindt een zelfstandig of persoonlijk voornaamwoord met een bijvoeglijk naamwoord, een naamwoordelijk gezegde, een ander zelfstandig naamwoord, of een toponiem. De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijken, blijven, lijken, heten, dunken, en vóórkomen. Bijvoorbeeld: Hij lijkt me een intelligente jongen. Het koppelwerkwoord 'lijken' verbind het persoonlijk voornaamwoord 'hij' met het naamwoordelijk gezegde 'een intelligente jongen'. Het koppelwerkwoord drukt nooit een actie uit.

Voor meer informatie over het naamwoordelijk gezegde ga naar grammatica->woordgroepen->naamwoordelijk gezegde.

 

5. Samengestelde werkwoorden

De samengestelde werkwoorden zijn werkwoorden die uit een werkwoord en een ander woord bestaan. Dit andere woord kan een zelfstandig naamwoord, een bijwoord of een voorzetsel zijn. Er bestaan scheidbaar en onscheidbaar samengestelde werkwoorden. Bij de scheidbaar samengestelde werkwoorden valt de klemtoon op het niet-werkwoordelijke gedeelte. Bijvoorbeeld áfvallen en terúgkomen. De scheidbaar samengestelde werkwoorden worden over het algemeen gescheiden in een zin. Bijvoorbeeld. Ik val 10 kilo af. De scheidbaar samengestelde werkwoorden worden niet uitelkaargeschreven als het niet-werkwoordelijke gedeelte en het werkwoordelijke gedeelte in het zelfde deel van de zin vallen. Bijvoorbeeld: Ik zal 10 kilo afvallen.

De onscheidbaar samengestelde werkwoorden kunnen nooit uitelkaar geschreven worden. Het gaat in dit geval om samengestelde werkwoorden waarbij de klemtoon op het werkwoordelijke gedeelte valt, of om samengestelde werkwoorden waarvan het niet-werkwoordelijke gedeelte een zelfstandig naamwoord is. Bijvoorbeeld overzién of stofzuigen. In het geval van 'overzien' valt de klemtoon op het werkwoordelijke gedeelte 'zien'. Het samengestelde werkwoord 'overzien' is dus onscheidbaar en wordt niet gescheden in een zin. In het geval van 'stofzuigen' is het niet werkwoordelijke gedeelte 'stof' een zelfstandig naamwoord. Het samengestelde werkwoord 'stofzuigen' wordt dus niet gescheden in een zin. Bijvoorbeeld. Zij kan het goed overzien. Zij overziet het goed. Ik zal morgen stofzuigen. Hij stofzuigt elke dag.

 

6. Het Werkwoordelijk Gezegde

Over het algemeen kunnen we zeggen dat alle werkwoorden en eventuele hulpwerkwoorden in een zin gezamelijk het werkwoordelijk gezegde vormen. Bijvoorbeeld: Hij is groot. > wwg = 'is'. Wij zullen morgen gaan fietsen. > wwg = 'zullen gaan fietsen'. In het geval van duratieve tijdsstructuren vallen de bijwoorden en voorvoegsels ook onder het werkwoordelijk gezegde. Bijvoorbeeld: Hij loopt te klieren. > wwg = 'loopt te klieren'. Jullie zijn aan het lopen. > wwg = 'zijn aan het lopen'.

 

7. Werkwoordsvervoeging

De vervoeging van een werkwoord is gebaseerd op de persoon en de grammaticale tijd (ook wel werkwoordstijd genoemd). Hier onder is een regelmatig werkwoord vervoegd in alle grammaticale tijden of werkwoordstijden.

Onvoltooid Tegenwoordige Tijd (OTT) Voltooid Tegenwoordige Tijd (VTT) Onvoltooid Verleden Tijd (OVT) Voltooid Verleden Tijd (VVT)

ik werk (stam)
jij/je werkt (stam+t)
u werkt (stam+t)
hij werkt (stam+t)
zij/ze werkt (stam+t)
het werkt (stam+t)
wij/we werken (infinitief)
jullie werken (infinitief)
u werkt (stam+t)
zij/ze werken (infinitief)


ik heb gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
jij/je hebt gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
u heb gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
hij heeft gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
zij/ze heeft gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
het heeft gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
wij/we hebben gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
jullie hebben gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
u heeft gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
zij/ze hebben gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
ik werkte (stam+ te/de)
jij/je werkte (stam+ te/de)
u werkte (stam+ te/de)
hij werkte (stam+ te/de)
zij/ze werkte (stam+ te/de)
het werkte (stam+ te/de)
wij/we werkten (stam+ ten/den)
jullie werkten (stam+ ten/den)
u werkten (stam+ te/de)
zij/ze werkten (stam+ ten/den)
ik had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
jij/je had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt+ volt. deelw.)
u had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
hij had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
zij/ze had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
het had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
wij/we hadden gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
jullie hadden gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
u had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
zij/ze hadden gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
Onvoltooid Tegenwoordige Toekomende Tijd (OTTT) Voltooid Tegenwoordige Toekomende Tijd (VTTT) Onvoltooid Verleden Toekomende Tijd (OVTT) Voltooid Verleden Toekomende Tijd (VVTT)

ik zal werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
jij/je zult werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
u zult werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
hij zal werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
zij/ze zal werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
het zal werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
wij/we zullen werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
jullie zullen werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
u zult werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
zij/ze zullen werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)


ik zal hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
jij/je zult hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
u zult hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
hij zal hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
zij/ze zal hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
het zal hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
wij/we zullen hebben gewerkt(hww zullen + hebben + vt.dw.)
jullie zullen hebben gewerkt(hww zullen + hebben + vt.dw.)
u zult hebben gewerkt(hww zullen + hebben + vt.dw.)
zij/ze zullen hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
ik zou werken (hulpww zouden + infinitief)
jij/je zou werken (hulpww zouden + infinitief)
u zou werken (hulpww zouden + infinitief)
hij zou werken (hulpww zouden + infinitief)
zij/zou zal werken (hulpww zouden + infinitief)
het zou werken (hulpww zouden + infinitief)
wij/we zouden werken (hulpww zouden + infinitief)
jullie zouden werken (hulpww zouden + infinitief)
u zou werken (hulpww zouden + infinitief)
zij/ze zouden werken (hulpww zouden + infinitief)
ik zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
jij/je zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
u zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
hij zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
zij/ze zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
het zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
wij/we zouden hebben gewerkt(hww zouden + hebben + vt.dw.)
jullie zouden hebben gewerkt(hww zouden + hebben + vt.dw.)
u zou hebben gewerkt(hww zouden + hebben + vt.dw.)
zij/ze zouden hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)

Bij de vervoeging van het werkwoord in OTT is het belangrijk om de 'stam' van het werkwoord te bepalen. Deze wordt meestal gevonden door '-en' van het infinitief af te halen. Maar in sommige gevallen veranderdt de spelling ook. Voor meer informatie over de spelling van werkwoorden in de OTT, zie spelling->algemene spellingregels->werkwoorden.

In de OVT zijn drie soorten vervoegingen mogelijk:

De sterke werkwoorden veranderen van klank. Een sterk werkwoord in de verleden tijd wordt alleen vervoegd met de 'verleden stam' in enkelvoud of met het 'verleden infinitief' in meervoud. Bijvoorbeeld: U liep op straat. Wij liepen op straat. 'liepen' is de verleden vorm van het sterke werkwoord 'lopen'. In enkelvoud gebruik je alleen de 'stam', 'liep' en in meervoud het infinitief 'liepen'.

Ook zijn er zwakke werkwoorden. Deze veranderen niet van klank. In de verleden tijd worden deze werkwoorden vervoegd met de stam + 'te' of 'de' in enkelvoud en stam + 'ten' of 'den' in meervoud. Om te bepalen of het werkwoord 'de'/'den' of 'te'/'ten' krijgt wordt de regel van het 'T KOFSCHIP gebruikt. De werkwoorden die in de stam eindigen op een van de medeklinkers van het 'T KOFSCHIP (oftewel, T, K, F, S, C, H, P, of X) krijgen een 'te' of 'ten' bij de vervoeging in de verleden tijd. Bijvoorbeeld: Ze hapte naar adem. De stam van het werkwoord 'happen' is 'hap'. Deze eindigd in 'p' en krijgt dus 'te' in de verleden tijd. Anders dan in de Tegenwoordige Tijd, krijgen ook de werkwoorden van welke de stam op 't' eindigd een additionele 'te' of 'ten'. Bijvoorbeeld: Hij katte haar af. De stam van 'afkatten' is 'kat -af'. Deze eindigd in 't' en krijgt een dubbele 't' in de vervoeging in de verleden tijd. De werkwoorden die een 'v' of een 'z' hebben als laatste medeklinker voor de '-en' van het infinitief krijgen in de OVT een 'f' of de 's' in de stam. Desalniettemin krijgen deze werkwoorden 'de' of 'den' in de vervoeging in de verleden tijd. Bijvoorbeeld: Hij beefde door de kou. We raasden door de nacht.

De vervoeging van de onregelmatige werkwoorden volgt geen enkele regel en moet daarom uit het hoofd geleerd worden. Bijvoorbeel: Ik was in Mexico. 'was' is de onregelmatige vervoeging van 'zijn' in de verleden tijd en is volledig anders als het originele werkwoord 'zijn'.

Voor meer informatie over de spelling van werkwoorden in de OVT, zie spelling->algemene spellingregels->werkwoorden.
Voor meer informatie over sterke en zwakke werkwoorden, ga naar overzicht sterke en zwakke werkwoorden.

 

8. Werkwoordsvormen

Er zijn drie soorten werkwoordsvormen:


1. De persoonsvormen: Werkwoorden in de OTT en de OVT worden vervoegd per persoon. Op het moment dat een dergelijk werkwoord wordt vervoegd, dan heet het een persoonsvorm. Bijvoorbeeld: Ik ga naar huis. 'ga' is een persoonsvorm. Zij aten een broodje. 'aten' is een persoonsvorm.

2. Deelwoorden: Er zijn twee soorten deelwoorden. Het Voltooid Deelwoord, welke onder andere wordt gebruikt in de voltooide tijden. Bijvoorbeeld: Hij heeft gegeten. Het is goed verlopen. 'gegeten' en 'verlopen' zijn voltooid deelwoorden. Ook zijn er Onvoltooid Deelwoorden. Het Onvoltooid Deelwoord wordt onder andere gebruikt als onderdeel van het (naamwoordelijk) gezegde als bijvoeglijk naamwoord of als bijwoord. Bijvoorbeeld: Hij komt lopend. 'lopend' is het Onvoltooid Deelwoord. Ook wordt het Onvoltooid Deelwoord gebruikt in staande uitdrukkingen. Bijvoorbeeld: Al doende leert men. 'doende' is het onvoltooid deelwoord.

3. Infinitieven: De inifinitieven woorden ook wel hele werkwoorden genoemd. De infinitieven zijn: lopen, slapen, zijn, hebben, gaan. etc.

 

9. Sterke en Zwakke Werkwoorden

In punt 7 (werkwoordsvervoegingen) zijn de sterke en zwakke werkwoorden uitvoerig behandeld. In resumen, in de OVT worden drie soorten werkwoorden vervoegd. De sterke, de zwakke, en de onregelmatige werkwoorden.

De sterke werkwoorden veranderen van klank. Een sterk werkwoord in de verleden tijd wordt alleen vervoegd met de 'verleden stam' in enkelvoud of met het 'verleden infinitief' in meervoud. Bijvoorbeeld: U liep op straat. Wij liepen op straat. 'liepen' is de verleden vorm van het sterke werkwoord 'lopen'. In enkelvoud gebruik je alleen de 'stam', 'liep' en in meervoud het infinitief 'liepen'.

Ook zijn er zwakke werkwoorden. Deze veranderen niet van klank. In de verleden tijd worden deze werkwoorden vervoegd met de stam + 'te' of 'de' in enkelvoud en stam + 'ten' of 'den' in meervoud. Om te bepalen of het werkwoord 'de'/'den' of 'te'/'ten' krijgt wordt de regel van het 'T KOFSCHIP gebruikt. De werkwoorden die in de stam eindigen op een van de medeklinkers van het 'T KOFSCHIP (oftewel, T, K, F, S, C, H, P, of X) krijgen een 'te' of 'ten' bij de vervoeging in de verleden tijd. Bijvoorbeeld: Ze hapte naar adem. De stam van het werkwoord 'happen' is 'hap'. Deze eindigd in 'p' en krijgt dus 'te' in de verleden tijd. Anders dan in de Tegenwoordige Tijd, krijgen ook de werkwoorden van welke de stam op 't' eindigd een additionele 'te' of 'ten'. Bijvoorbeeld: Hij katte haar af. De stam van 'afkatten' is 'kat -af'. Deze eindigd in 't' en krijgt een dubbele 't' in de vervoeging in de verleden tijd. De werkwoorden die een 'v' of een 'z' hebben als laatste medeklinker voor de '-en' van het infinitief krijgen in de OVT een 'f' of de 's' in de stam. Desalniettemin krijgen deze werkwoorden 'de' of 'den' in de vervoeging in de verleden tijd. Bijvoorbeeld: Hij beefde door de kou. We raasden door de nacht.

De vervoeging van de onregelmatige werkwoorden volgt geen enkele regel en moet daarom uit het hoofd geleerd worden. Bijvoorbeel: Ik was in Mexico. 'was' is de onregelmatige vervoeging van 'zijn' in de verleden tijd en is volledig anders als het originele werkwoord 'zijn'.

Voor meer informatie over de spelling van werkwoorden in de OVT, zie spelling->algemene spellingregels->werkwoorden.
Voor meer informatie over sterke en zwakke werkwoorden, ga naar overzicht sterke en zwakke werkwoorden.

 

10. Voltooid en Onvoltooid Deelwoord

Er zijn twee soorten deelwoorden. Het Voltooid Deelwoord, welke onder andere wordt gebruikt in de voltooide tijden. Bijvoorbeeld: Hij heeft gegeten. Het is goed verlopen. 'gegeten' en 'verlopen' zijn voltooid deelwoorden. Ook zijn er Onvoltooid Deelwoorden. Het Onvoltooid Deelwoord wordt onder andere gebruikt als onderdeel van het (naamwoordelijk) gezegde als bijvoeglijk naamwoord of als bijwoord. Bijvoorbeeld: Hij komt lopend. 'lopend' is het Onvoltooid Deelwoord. Ook wordt het Onvoltooid Deelwoord gebruikt in staande uitdrukkingen. Bijvoorbeeld: Al doende leert men. 'doende' is het onvoltooid deelwoord.

 

11. Persoonsvormen

De persoonsvormen zijn werkwoorden die in de OTT en de OVT worden vervoegd. Op het moment dat een dergelijk werkwoord wordt vervoegd dan heet het een persoonsvorm. Bijvoorbeeld: Ik ga naar huis. 'ga' is een persoonsvorm. Zij aten een broodje. 'aten' is een persoonsvorm.

 

12. Transitieve/ Overgankelijke Werkwoorden en Intransitieve/ Onovergankelijke Werkwoorden

De werkwoorden zijn ook onder te verdelen in Transitieve of Overgankelijke Werkwoorden en Intransitieve of Onovergankelijke Werkwoorden. De transitieve werkwoorden zijn werkwoorden die invloed uitoefenen over een ander naamwoord die niet het onderwerp van de zin is, maar een lijdend voorwerp of een meewerkend voorwerp. Bijvoorbeeld: Hij eet een appel. In dit geval is het werkwoord 'eten' verbonden met het zelfstandig naamwoord 'appel'en is dus een transitief of overgankelijk werkwoord.

De intransitieve of onovergankelijke werkwoorden zijn die werkwoorden die alleen verbonden zijn met het onderwerp. Bijvoorbeeld: Hij werkt bij een bedrijf. Alhoewel er een ander zelfstandig naamwoord in de zin staat, wordt die niet beinvloed door het werkwoord 'werken'. Werken is dus een onovergankelijk werkwoord.

 

AUTEUR: ROEL BLOMSMA