Definitie
Een
werkwoord is een woord dat een actie, een handeling, een toestand,
of een gebeurtenis in de zin uitdrukt. Het werkwoord wordt uitgevoerd
of beleefd door het onderwerp van de zin en heeft eventueel betrekking
op een lijdend voorwerp. De latijnse naam voor werkwoord is 'verbum'.
Voorbeelden van werkwoorden zijn: lopen, geslapen, had, werkt.
Soorten
Werkwoorden
Er
zijn verschillende soorten werkwoorden. De definitie en het gebruik
van elke soort en de gerelateerde thema's worden hieronder nader
belicht.
1.
Zelfstandige Werkwoorden, 2. Hoofdwerkwoorden, 3. Hulpwerkwoorden,
4. Koppelwerkwoorden, 5. Samengestelde werkwoorden 6. Het Werkwoordelijk
Gezegde, 7. Werkwoordsvervoeging, 8. Werkwoordsvormen, 9. Sterke
Werkwoorden en Zwakke Werkwoorden, 10. Voltooid en Onvoltooid
Deelwoord, 11. Persoonsvorm,
12. Transitieve/ Overgankelijke Werkwoorden
en Intransitieve/ Onovergankelijke Werkwoorden, 13. Wijzen/ Modi.
1.
Zelfstandige Werkwoorden
Het
zelfstandig werkwoord is een werkwoord dat zelf / alleen een werkwoordelijk
gezegde kan vormen. Bijvoorbeeld: De man sluit de deur.
Het werkwoord 'sluiten' staat op zich zelf en heeft geen ander/
hulpwerkwoord nodig. Het kan zijn dat een zelfstandig werkwoord
gebruikt wordt in een samengestelde structuur zoals de voltooide
tijd. Bijvoorbeeld: De man heeft de deur gesloten.
In dat geval noemen we het zelfstandig werkwoord een hoofdwerkwoord.
2.
Hoofdwerkwoorden
Een hoofdwerkwoord is een potentiëel zelfstandig werkwoord
dat zich bevindt in een samengestelde structuur met één
of meerdere hulpwerkwoorden. Bijvoorbeeld: Wij zullen het
huiswerk hebben gemaakt. 'Zullen' en 'hebben' zijn
de hulpwerkwoorden, maar 'maken' (in dit geval in de vorm van
een voltooid deelwoord) is het hoofdwerkwoord. 'Maken' drukt de
actie van de zin uit. 'Zullen' en 'hebben' zijn slechts nodig
om de grammaticale tijd aan te geven.
3.
Hulpwerkwoorden
De hulpwerkwoorden zijn werkwoorden die niet de actie van een
zin uitdrukken maar als auxiliaren deelnemen in de vorming van
de zin. De redenen voor het gebruik van hulpwerkwoorden zijn de
volgende:
a. Hulpwerkwoorden van tijd zijn nodig om grammaticale tijden
te vormen. De hulpwerkwoorden van tijd zijn 'hebben', 'zijn',
'zullen' en 'gaan'. Ze worden gebruikt voor de volgende grammaticale
tijden: Voltooid Tegenwoordige Tijd, Voltooid Verleden Tijd, Onvoltooid
Tegenwoordige Toekomstige Tijd, Onvoltooid Verleden Toekomstige
Tijd, Voltooid Tegenwoordige Toekomstige Tijd, Voltooid Verleden
Toekomstige Tijd. Bijvoorbeeld: Ik ga morgen fietsen.
Fietsen is de hoofdactie van de zin. Het werkwoord 'gaan' wordt
gebruikt om de toekomstige tijd aan te duiden. Voor meer informatie
over grammaticale tijden ga naar grammatica->tijden.
Voor meer informatie over de samenstelling en woordvolgorde van
zinnen met meerdere werkwoorden ga naar grammatica->zinnen->samengestelde
tijden.
b.Hulpwerkwoorden van de lijdende vorm worden gebruikt als de
zin in de passieve vorm staat. In het geval van de passieve vorm
is het onderwerp van de zin niet degene die de actie uitvoert.
Bijvoorbeeld: Het brood wordt gemaakt. In dit geval is
'het brood' het onderwerp van de zin, maar het voert de actie
niet uit, het is eerder gezegd het lijdend voorwerp van de actie.
De hulpwerkwoorden van de lijdende vorm zijn: 'worden' voor de
onvoltooide tijden en 'zijn' voor de voltooide tijden. In het
geval van de toekomstige tijd wordt ook het hulpwerkwoord 'zullen'
gebruikt. Bijvoorbeeld: Het brood zal gemaakt worden.
Voor meer informatie over de samenstelling en woordvolgorde van
zinnen in de lijdende vorm ga naar grammatica->overigen->actieve
en lijdende vorm.
c.
Modale hulpwerkwoorden zijn hulpwerkwoorden die een bepaalde houding
ten opzichte van het hoofdwerkwoord aangeven. De belangrijkste
hulpwerkwoorden van modaliteit zijn: hoeven, kunnen, moeten, mogen,
willen, en in sommige gevallen 'zullen'. Bijvoorbeeld: Zij
moet om 12.00 thuiskomen. Het modale hulpwerkwoord
'moeten' geeft aan dat de actie verplicht is.
d.
Hulpwerkwoorden van aspect zijn hulpwerkwoorden die het begin
of het voortduren van een actie aangeven. Deze hulpwerkwoorden
zijn: komen, gaan, en blijven. Bijvoorbeeld: Zij gaan
bij een groot bedrijf werken. 'Gaan' geeft in dit geval aan
dat het 'werken' zal beginnen. Andere hulpwerkwoorden die de durativiteit
van een actie benadrukken zijn: liggen, zitten, lopen zijn, staan,
en hangen. Bijvoorbeeld: Hij loopt te zeuren. Het
hulpwerkwoord 'lopen' geeft de durativiteit van de actie aan.
De actie duurt nog steeds voort op het moment van spreken.
e.
Hulpwerkwoorden van causaliteit zijn hulpwerkwoorden die aangeven
dat ze een andere actie bij een ander persoon teweeg brengen.
De hulpwerkwoorden van causaliteit zijn 'doen' en 'laten'.
Bijvoorbeeld: Je doet hem blozen. Hij laat haar 's avonds
werken.
4.
Koppelwerkwoorden
Het
koppelwerkwoord verbindt een zelfstandig of persoonlijk voornaamwoord
met een bijvoeglijk naamwoord, een naamwoordelijk gezegde, een
ander zelfstandig naamwoord, of een toponiem. De koppelwerkwoorden
zijn: zijn, worden, blijken, blijven, lijken, heten, dunken, en
vóórkomen. Bijvoorbeeld: Hij lijkt me
een intelligente jongen. Het koppelwerkwoord 'lijken' verbind
het persoonlijk voornaamwoord 'hij' met het naamwoordelijk gezegde
'een intelligente jongen'. Het koppelwerkwoord drukt nooit een
actie uit.
Voor
meer informatie over het naamwoordelijk gezegde ga naar grammatica->woordgroepen->naamwoordelijk
gezegde.
5.
Samengestelde werkwoorden
De
samengestelde werkwoorden zijn werkwoorden die uit een werkwoord
en een ander woord bestaan. Dit andere woord kan een zelfstandig
naamwoord, een bijwoord of een voorzetsel zijn. Er bestaan scheidbaar
en onscheidbaar samengestelde werkwoorden. Bij de scheidbaar samengestelde
werkwoorden valt de klemtoon op het niet-werkwoordelijke gedeelte.
Bijvoorbeeld áfvallen en terúgkomen.
De scheidbaar samengestelde werkwoorden worden over het algemeen
gescheiden in een zin. Bijvoorbeeld. Ik val 10 kilo af. De
scheidbaar samengestelde werkwoorden worden niet uitelkaargeschreven
als het niet-werkwoordelijke gedeelte en het werkwoordelijke gedeelte
in het zelfde deel van de zin vallen. Bijvoorbeeld: Ik zal
10 kilo afvallen.
De
onscheidbaar samengestelde werkwoorden kunnen nooit uitelkaar
geschreven worden. Het gaat in dit geval om samengestelde werkwoorden
waarbij de klemtoon op het werkwoordelijke gedeelte valt, of om
samengestelde werkwoorden waarvan het niet-werkwoordelijke gedeelte
een zelfstandig naamwoord is. Bijvoorbeeld overzién
of stofzuigen. In het geval van 'overzien' valt
de klemtoon op het werkwoordelijke gedeelte 'zien'. Het samengestelde
werkwoord 'overzien' is dus onscheidbaar en wordt niet gescheden
in een zin. In het geval van 'stofzuigen' is het niet werkwoordelijke
gedeelte 'stof' een zelfstandig naamwoord. Het samengestelde werkwoord
'stofzuigen' wordt dus niet gescheden in een zin. Bijvoorbeeld.
Zij kan het goed overzien. Zij overziet het goed. Ik zal morgen
stofzuigen. Hij stofzuigt elke dag.
6.
Het Werkwoordelijk Gezegde
Over
het algemeen kunnen we zeggen dat alle werkwoorden en eventuele
hulpwerkwoorden in een zin gezamelijk het werkwoordelijk gezegde
vormen. Bijvoorbeeld: Hij is groot. > wwg = 'is'.
Wij zullen morgen gaan fietsen. > wwg = 'zullen gaan fietsen'.
In het geval van duratieve tijdsstructuren vallen de bijwoorden
en voorvoegsels ook onder het werkwoordelijk gezegde. Bijvoorbeeld:
Hij loopt te klieren. > wwg = 'loopt te klieren'.
Jullie zijn aan het lopen. > wwg = 'zijn aan het lopen'.
7.
Werkwoordsvervoeging
De
vervoeging van een werkwoord is gebaseerd op de persoon en de
grammaticale tijd (ook wel werkwoordstijd genoemd). Hier onder
is een regelmatig werkwoord vervoegd in alle grammaticale tijden
of werkwoordstijden.
Onvoltooid
Tegenwoordige Tijd (OTT) |
Voltooid
Tegenwoordige Tijd (VTT) |
Onvoltooid
Verleden Tijd (OVT) |
Voltooid
Verleden Tijd (VVT) |
ik
werk (stam)
jij/je werkt (stam+t)
u werkt (stam+t)
hij werkt (stam+t)
zij/ze werkt (stam+t)
het werkt (stam+t)
wij/we werken (infinitief)
jullie werken (infinitief)
u werkt (stam+t)
zij/ze werken (infinitief)
|
ik
heb gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
jij/je hebt gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
u heb gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
hij heeft gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
zij/ze heeft gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
het heeft gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
wij/we hebben gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
jullie hebben gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
u heeft gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
zij/ze hebben gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.) |
ik
werkte (stam+ te/de)
jij/je werkte (stam+ te/de)
u werkte (stam+ te/de)
hij werkte (stam+ te/de)
zij/ze werkte (stam+ te/de)
het werkte (stam+ te/de)
wij/we werkten (stam+ ten/den)
jullie werkten (stam+ ten/den)
u werkten (stam+ te/de)
zij/ze werkten (stam+ ten/den) |
ik
had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
jij/je had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt+ volt. deelw.)
u had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
hij had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
zij/ze had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
het had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
wij/we hadden gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
jullie hadden gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
u had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
zij/ze hadden gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.) |
Onvoltooid
Tegenwoordige Toekomende Tijd (OTTT) |
Voltooid
Tegenwoordige Toekomende Tijd (VTTT) |
Onvoltooid
Verleden Toekomende Tijd (OVTT) |
Voltooid
Verleden Toekomende Tijd (VVTT) |
ik
zal werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
jij/je zult werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
u zult werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
hij zal werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
zij/ze zal werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
het zal werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
wij/we zullen werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
jullie zullen werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
u zult werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
zij/ze zullen werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
|
ik
zal hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
jij/je zult hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
u zult hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
hij zal hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
zij/ze zal hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
het zal hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
wij/we zullen hebben gewerkt(hww zullen + hebben + vt.dw.)
jullie zullen hebben gewerkt(hww zullen + hebben + vt.dw.)
u zult hebben gewerkt(hww zullen + hebben + vt.dw.)
zij/ze zullen hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.) |
ik
zou werken (hulpww zouden + infinitief)
jij/je zou werken (hulpww zouden + infinitief)
u zou werken (hulpww zouden + infinitief)
hij zou werken (hulpww zouden + infinitief)
zij/zou zal werken (hulpww zouden + infinitief)
het zou werken (hulpww zouden + infinitief)
wij/we zouden werken (hulpww zouden + infinitief)
jullie zouden werken (hulpww zouden + infinitief)
u zou werken (hulpww zouden + infinitief)
zij/ze zouden werken (hulpww zouden + infinitief) |
ik
zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
jij/je zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
u zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
hij zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
zij/ze zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
het zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
wij/we zouden hebben gewerkt(hww zouden + hebben + vt.dw.)
jullie zouden hebben gewerkt(hww zouden + hebben + vt.dw.)
u zou hebben gewerkt(hww zouden + hebben + vt.dw.)
zij/ze zouden hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.) |
Bij
de vervoeging van het werkwoord in OTT is het belangrijk om de
'stam' van het werkwoord te bepalen. Deze wordt meestal gevonden
door '-en' van het infinitief af te halen. Maar in sommige gevallen
veranderdt de spelling ook. Voor meer informatie over de spelling
van werkwoorden in de OTT, zie spelling->algemene
spellingregels->werkwoorden.
In de OVT
zijn drie soorten vervoegingen mogelijk:
De sterke
werkwoorden veranderen van klank. Een sterk werkwoord in de
verleden tijd wordt alleen vervoegd met de 'verleden stam' in
enkelvoud of met het 'verleden infinitief' in meervoud. Bijvoorbeeld:
U liep op straat. Wij liepen op straat. 'liepen' is de verleden
vorm van het sterke werkwoord 'lopen'. In enkelvoud gebruik
je alleen de 'stam', 'liep' en in meervoud het infinitief 'liepen'.
Ook zijn er
zwakke werkwoorden. Deze veranderen niet van klank. In de verleden
tijd worden deze werkwoorden vervoegd met de stam + 'te' of
'de' in enkelvoud en stam + 'ten' of 'den' in meervoud. Om te
bepalen of het werkwoord 'de'/'den' of 'te'/'ten' krijgt wordt
de regel van het 'T KOFSCHIP gebruikt. De werkwoorden die in
de stam eindigen op een van de medeklinkers van het 'T KOFSCHIP
(oftewel, T, K, F, S, C, H, P, of X) krijgen een 'te' of 'ten'
bij de vervoeging in de verleden tijd. Bijvoorbeeld: Ze hapte
naar adem. De stam van het werkwoord 'happen' is 'hap'. Deze
eindigd in 'p' en krijgt dus 'te' in de verleden tijd. Anders
dan in de Tegenwoordige Tijd, krijgen ook de werkwoorden van
welke de stam op 't' eindigd een additionele 'te' of 'ten'.
Bijvoorbeeld: Hij katte haar af. De stam van 'afkatten' is 'kat
-af'. Deze eindigd in 't' en krijgt een dubbele 't' in de vervoeging
in de verleden tijd. De werkwoorden die een 'v' of een 'z' hebben
als laatste medeklinker voor de '-en' van het infinitief krijgen
in de OVT een 'f' of de 's' in de stam. Desalniettemin krijgen
deze werkwoorden 'de' of 'den' in de vervoeging in de verleden
tijd. Bijvoorbeeld: Hij beefde door de kou. We raasden door
de nacht.
De vervoeging
van de onregelmatige werkwoorden volgt geen enkele regel en
moet daarom uit het hoofd geleerd worden. Bijvoorbeel: Ik was
in Mexico. 'was' is de onregelmatige vervoeging van 'zijn' in
de verleden tijd en is volledig anders als het originele werkwoord
'zijn'.
Voor meer
informatie over de spelling van werkwoorden in de OVT, zie spelling->algemene
spellingregels->werkwoorden.
Voor meer informatie over sterke en zwakke werkwoorden, ga naar
overzicht sterke en zwakke
werkwoorden.
8.
Werkwoordsvormen
Er
zijn drie soorten werkwoordsvormen:
1. De persoonsvormen: Werkwoorden in de OTT en de OVT worden vervoegd
per persoon. Op het moment dat een dergelijk werkwoord wordt vervoegd,
dan heet het een persoonsvorm. Bijvoorbeeld: Ik ga naar huis.
'ga' is een persoonsvorm. Zij aten een broodje. 'aten' is een
persoonsvorm.
2.
Deelwoorden: Er zijn twee soorten deelwoorden. Het Voltooid Deelwoord,
welke onder andere wordt gebruikt in de voltooide tijden. Bijvoorbeeld:
Hij heeft gegeten. Het is goed verlopen. 'gegeten' en 'verlopen'
zijn voltooid deelwoorden. Ook zijn er Onvoltooid Deelwoorden.
Het Onvoltooid Deelwoord wordt onder andere gebruikt als onderdeel
van het (naamwoordelijk) gezegde als bijvoeglijk naamwoord of
als bijwoord. Bijvoorbeeld: Hij komt lopend. 'lopend' is het Onvoltooid
Deelwoord. Ook wordt het Onvoltooid Deelwoord gebruikt in staande
uitdrukkingen. Bijvoorbeeld: Al doende leert men. 'doende' is
het onvoltooid deelwoord.
3.
Infinitieven: De inifinitieven woorden ook wel hele werkwoorden
genoemd. De infinitieven zijn: lopen, slapen, zijn, hebben, gaan.
etc.
9.
Sterke en Zwakke Werkwoorden
In
punt 7 (werkwoordsvervoegingen) zijn de sterke en zwakke werkwoorden
uitvoerig behandeld. In resumen, in de OVT worden drie soorten
werkwoorden vervoegd. De sterke, de zwakke, en de onregelmatige
werkwoorden.
De sterke werkwoorden
veranderen van klank. Een sterk werkwoord in de verleden tijd
wordt alleen vervoegd met de 'verleden stam' in enkelvoud of met
het 'verleden infinitief' in meervoud. Bijvoorbeeld: U liep op
straat. Wij liepen op straat. 'liepen' is de verleden vorm van
het sterke werkwoord 'lopen'. In enkelvoud gebruik je alleen de
'stam', 'liep' en in meervoud het infinitief 'liepen'.
Ook zijn er
zwakke werkwoorden. Deze veranderen niet van klank. In de verleden
tijd worden deze werkwoorden vervoegd met de stam + 'te' of 'de'
in enkelvoud en stam + 'ten' of 'den' in meervoud. Om te bepalen
of het werkwoord 'de'/'den' of 'te'/'ten' krijgt wordt de regel
van het 'T KOFSCHIP gebruikt. De werkwoorden die in de stam eindigen
op een van de medeklinkers van het 'T KOFSCHIP (oftewel, T, K,
F, S, C, H, P, of X) krijgen een 'te' of 'ten' bij de vervoeging
in de verleden tijd. Bijvoorbeeld: Ze hapte naar adem. De stam
van het werkwoord 'happen' is 'hap'. Deze eindigd in 'p' en krijgt
dus 'te' in de verleden tijd. Anders dan in de Tegenwoordige Tijd,
krijgen ook de werkwoorden van welke de stam op 't' eindigd een
additionele 'te' of 'ten'. Bijvoorbeeld: Hij katte haar af. De
stam van 'afkatten' is 'kat -af'. Deze eindigd in 't' en krijgt
een dubbele 't' in de vervoeging in de verleden tijd. De werkwoorden
die een 'v' of een 'z' hebben als laatste medeklinker voor de
'-en' van het infinitief krijgen in de OVT een 'f' of de 's' in
de stam. Desalniettemin krijgen deze werkwoorden 'de' of 'den'
in de vervoeging in de verleden tijd. Bijvoorbeeld: Hij beefde
door de kou. We raasden door de nacht.
De vervoeging
van de onregelmatige werkwoorden volgt geen enkele regel en moet
daarom uit het hoofd geleerd worden. Bijvoorbeel: Ik was in Mexico.
'was' is de onregelmatige vervoeging van 'zijn' in de verleden
tijd en is volledig anders als het originele werkwoord 'zijn'.
Voor meer informatie
over de spelling van werkwoorden in de OVT, zie spelling->algemene
spellingregels->werkwoorden.
Voor meer informatie over sterke en zwakke werkwoorden, ga naar
overzicht sterke en zwakke
werkwoorden.
10.
Voltooid en Onvoltooid Deelwoord
Er
zijn twee soorten deelwoorden. Het Voltooid Deelwoord, welke onder
andere wordt gebruikt in de voltooide tijden. Bijvoorbeeld: Hij
heeft gegeten. Het is goed verlopen. 'gegeten' en 'verlopen' zijn
voltooid deelwoorden. Ook zijn er Onvoltooid Deelwoorden. Het
Onvoltooid Deelwoord wordt onder andere gebruikt als onderdeel
van het (naamwoordelijk) gezegde als bijvoeglijk naamwoord of
als bijwoord. Bijvoorbeeld: Hij komt lopend. 'lopend'
is het Onvoltooid Deelwoord. Ook wordt het Onvoltooid Deelwoord
gebruikt in staande uitdrukkingen. Bijvoorbeeld: Al doende
leert men. 'doende' is het onvoltooid deelwoord.
11.
Persoonsvormen
De
persoonsvormen zijn werkwoorden die in de OTT en de OVT worden
vervoegd. Op het moment dat een dergelijk werkwoord wordt vervoegd
dan heet het een persoonsvorm. Bijvoorbeeld: Ik ga naar huis.
'ga' is een persoonsvorm. Zij aten een broodje. 'aten'
is een persoonsvorm.
12.
Transitieve/ Overgankelijke Werkwoorden en Intransitieve/ Onovergankelijke
Werkwoorden
De
werkwoorden zijn ook onder te verdelen in Transitieve of Overgankelijke
Werkwoorden en Intransitieve of Onovergankelijke Werkwoorden.
De transitieve werkwoorden zijn werkwoorden die invloed uitoefenen
over een ander naamwoord die niet het onderwerp van de zin is,
maar een lijdend voorwerp of een meewerkend voorwerp. Bijvoorbeeld:
Hij eet een appel. In dit geval is het werkwoord 'eten'
verbonden met het zelfstandig naamwoord 'appel'en is dus een transitief
of overgankelijk werkwoord.
De
intransitieve of onovergankelijke werkwoorden zijn die werkwoorden
die alleen verbonden zijn met het onderwerp. Bijvoorbeeld: Hij
werkt bij een bedrijf. Alhoewel er een ander zelfstandig naamwoord
in de zin staat, wordt die niet beinvloed door het werkwoord 'werken'.
Werken is dus een onovergankelijk werkwoord.
AUTEUR:
ROEL BLOMSMA
|