Definitie
Een
werkwoord is een woord dat een actie, een handeling, een toestand,
of een gebeurtenis in de zin uitdrukt. Het werkwoord wordt uitgevoerd
of beleefd door het onderwerp van de zin en heeft eventueel betrekking
op een lijdend voorwerp. De latijnse naam voor werkwoord is 'verbum'.
Voorbeelden van werkwoorden zijn: lopen, slapen, hebben, zijn.
Soorten
Werkwoorden
Er
zijn verschillende soorten werkwoorden. De definitie en het gebruik
van elke soort en de gerelateerde thema's worden hieronder nader
belicht.
1.
Zelfstandige Werkwoorden, 2. Hoofdwerkwoorden, 3. Hulpwerkwoorden,
4. Koppelwerkwoorden, 5. Samengestelde werkwoorden 6. Het Werkwoordelijk
Gezegde, 7. Werkwoordsvervoeging, 8. Werkwoordsvormen, 9. Sterke
Werkwoorden en Zwakke Werkwoorden, 10. Voltooid Deelwoord, 11.
Persoonsvorm, 12. Transitieve/ Overgankelijke Werkwoorden en Intransitieve/
Onovergankelijke Werkwoorden, Wijzen/ Modi.
1.
Zelfstandige Werkwoorden
Het
zelfstandig werkwoord is een werkwoord dat zelf / alleen een werkwoordelijk
gezegde kan vormen. Bijvoorbeeld: De man sluit de deur.
Het werkwoord 'sluiten' staat op zich zelf en heeft geen ander/
hulpwerkwoord nodig. Het kan zijn dat een zelfstandig werkwoord
gebruikt wordt in een samengestelde structuur zoals de voltooide
tijd. Bijvoorbeeld: De man heeft de deur gesloten.
In dat geval noemen we het zelfstandig werkwoord een hoofdwerkwoord.
2.
Hoofdwerkwoorden
Een hoofdwerkwoord is een potentiëel zelfstandig werkwoord
dat zich bevindt in een samengestelde structuur met één
of meerdere hulpwerkwoorden. Bijvoorbeeld: Wij zullen het
huiswerk hebben gemaakt. 'Zullen' en 'hebben' zijn
de hulpwerkwoorden, maar 'maken' (in dit geval in de vorm van
een voltooid deelwoord) is het hoofdwerkwoord. 'Maken' drukt de
actie van de zin uit. 'Zullen' en 'hebben' zijn slechts nodig
om de grammaticale tijd aan te geven.
3.
Hulpwerkwoorden
De hulpwerkwoorden zijn werkwoorden die niet de actie van een
zin uitdrukken maar als auxiliaren deelnemen in de vorming van
de zin. De redenen voor het gebruik van hulpwerkwoorden zijn de
volgende:
a. Hulpwerkwoorden van tijd zijn nodig om grammaticale tijden
te vormen. De hulpwerkwoorden van tijd zijn 'hebben', 'zijn',
'zullen' en 'gaan'. Ze worden gebruikt voor de volgende grammaticale
tijden: Voltooid Tegenwoordige Tijd, Voltooid Verleden Tijd, Onvoltooid
Tegenwoordige Toekomstige Tijd, Onvoltooid Verleden Toekomstige
Tijd, Voltooid Tegenwoordige Toekomstige Tijd, Voltooid Verleden
Toekomstige Tijd. Bijvoorbeeld: Ik ga morgen fietsen.
Fietsen is de hoofdactie van de zin. Het werkwoord 'gaan' wordt
gebruikt om de toekomstige tijd aan te duiden. Voor meer informatie
over grammaticale tijden ga naar grammatica->tijden.
Voor meer informatie over de samenstelling en woordvolgorde van
zinnen met meerdere werkwoorden ga naar grammatica->zinnen->samengestelde
tijden.
b.Hulpwerkwoorden van de lijdende vorm worden gebruikt als de
zin in de passieve vorm staat. In het geval van de passieve vorm
is het onderwerp van de zin niet degene die de actie uitvoert.
Bijvoorbeeld: Het brood wordt gemaakt. In dit geval is
'het brood' het onderwerp van de zin, maar het voert de actie
niet uit, het is eerder gezegd het lijdend voorwerp van de actie.
De hulpwerkwoorden van de lijdende vorm zijn: 'worden' voor de
onvoltooide tijden en 'zijn' voor de voltooide tijden. In het
geval van de toekomstige tijd wordt ook het hulpwerkwoord 'zullen'
gebruikt. Bijvoorbeeld: Het brood zal gemaakt worden.
Voor meer informatie over de samenstelling en woordvolgorde van
zinnen in de lijdende vorm ga naar grammatica->overigen->actieve
en lijdende vorm.
c.
Modale hulpwerkwoorden zijn hulpwerkwoorden die een bepaalde houding
ten opzichte van het hoofdwerkwoord aangeven. De belangrijkste
hulpwerkwoorden van modaliteit zijn: hoeven, kunnen, moeten, mogen,
willen, en in sommige gevallen 'zullen'. Bijvoorbeeld: Zij
moet om 12.00 thuiskomen. Het modale hulpwerkwoord
'moeten' geeft aan dat de actie verplicht is.
d.
Hulpwerkwoorden van aspect zijn hulpwerkwoorden die het begin
of het voortduren van een actie aangeven. Deze hulpwerkwoorden
zijn: komen, gaan, en blijven. Bijvoorbeeld: Zij gaan
bij een groot bedrijf werken. 'Gaan' geeft in dit geval aan
dat het 'werken' zal beginnen. Andere hulpwerkwoorden die de durativiteit
van een actie benadrukken zijn: liggen, zitten, lopen zijn, staan,
en hangen. Bijvoorbeeld: Hij loopt te zeuren. Het
hulpwerkwoord 'lopen' geeft de durativiteit van de actie aan.
De actie duurt nog steeds voort op het moment van spreken.
e.
Hulpwerkwoorden van causaliteit zijn hulpwerkwoorden die aangeven
dat ze een andere actie bij een ander persoon teweeg brengen.
De hulpwerkwoorden van causaliteit zijn 'doen' en 'laten'.
Bijvoorbeeld: Je doet hem blozen. Hij laat haar 's avonds
werken.
4.
Koppelwerkwoorden
Het
koppelwerkwoord verbindt een zelfstandig of persoonlijk voornaamwoord
met een bijvoeglijk naamwoord, een naamwoordelijk gezegde, een
ander zelfstandig naamwoord, of een toponiem. De koppelwerkwoorden
zijn: zijn, worden, blijken, blijven, lijken, heten, dunken, en
vóórkomen. Bijvoorbeeld: Hij lijkt me
een intelligente jongen. Het koppelwerkwoord 'lijken' verbind
het persoonlijk voornaamwoord 'hij' met het naamwoordelijk gezegde
'een intelligente jongen'. Het koppelwerkwoord drukt nooit een
actie uit.
Voor
meer informatie over het naamwoordelijk gezegde ga naar grammatica->woordgroepen->naamwoordelijk
gezegde.
5.
Samengestelde werkwoorden
De
samengestelde werkwoorden zijn werkwoorden die uit een werkwoord
en een ander woord bestaan. Dit andere woord kan een zelfstandig
naamwoord, een bijwoord of een voorzetsel zijn. Er bestaan scheidbaar
en onscheidbaar samengestelde werkwoorden. Bij de scheidbaar samengestelde
werkwoorden valt de klemtoon op het niet-werkwoordelijke gedeelte.
Bijvoorbeeld áfvallen en terúgkomen.
De scheidbaar samengestelde werkwoorden worden over het algemeen
gescheiden in een zin. Bijvoorbeeld. Ik val 10 kilo af. De
scheidbaar samengestelde werkwoorden worden niet uitelkaargeschreven
als het niet-werkwoordelijke gedeelte en het werkwoordelijke gedeelte
in het zelfde deel van de zin vallen. Bijvoorbeeld: Ik zal
10 kilo afvallen.
De
onscheidbaar samengestelde werkwoorden kunnen nooit uitelkaar
geschreven worden. Het gaat in dit geval om samengestelde werkwoorden
waarbij de klemtoon op het werkwoordelijke gedeelte valt, of om
samengestelde werkwoorden waarvan het niet-werkwoordelijke gedeelte
een zelfstandig naamwoord is. Bijvoorbeeld overzién
of stofzuigen. In het geval van 'overzien' valt
de klemtoon op het werkwoordelijke gedeelte 'zien'. Het samengestelde
werkwoord 'overzien' is dus onscheidbaar en wordt niet gescheden
in een zin. In het geval van 'stofzuigen' is het niet werkwoordelijke
gedeelte 'stof' een zelfstandig naamwoord. Het samengestelde werkwoord
'stofzuigen' wordt dus niet gescheden in een zin. Bijvoorbeeld.
Zij kan het goed overzien. Zij overziet het goed. Ik zal morgen
stofzuigen. Hij stofzuigt elke dag.
6.
Het Werkwoordelijk Gezegde
Over
het algemeen kunnen we zeggen dat alle werkwoorden en eventuele
hulpwerkwoorden in een zin gezamelijk het werkwoordelijk gezegde
vormen. Bijvoorbeeld: Hij is groot. > wwg = 'is'.
Wij zullen morgen gaan fietsen. > wwg = 'zullen gaan fietsen'.
In het geval van duratieve tijdsstructuren vallen de bijwoorden
en voorvoegsels ook onder het werkwoordelijk gezegde. Bijvoorbeeld:
Hij loopt te klieren. > wwg = 'loopt te klieren'.
Jullie zijn aan het lopen. > wwg = 'zijn aan het lopen'.
7.
Werkwoordsvervoeging
De
vervoeging van een werkwoord is gebaseerd op de persoon en de
grammaticale tijd (ook wel werkwoordstijd genoemd). Hier onder
is een regelmatig werkwoord vervoegd in alle grammaticale tijden
of werkwoordstijden.
Onvoltooid
Tegenwoordige Tijd (OTT) |
Voltooid
Tegenwoordige Tijd (VTT) |
Onvoltooid
Verleden Tijd (OVT) |
Voltooid
Verleden Tijd (VVT) |
ik
werk (stam)
jij/je werkt (stam+t)
u werkt (stam+t)
hij werkt (stam+t)
zij/ze werkt (stam+t)
het werkt (stam+t)
wij/we werken (infinitief)
jullie werken (infinitief)
u werkt (stam+t)
zij/ze werken (infinitief)
|
ik
heb gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
jij/je hebt gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
u heb gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
hij heeft gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
zij/ze heeft gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
het heeft gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
wij/we hebben gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
jullie hebben gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
u heeft gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.)
zij/ze hebben gewerkt (hulpww hebben/ zijn+ volt. deelw.) |
ik
werkte (stam+ te/de)
jij/je werkte (stam+ te/de)
u werkte (stam+ te/de)
hij werkte (stam+ te/de)
zij/ze werkte (stam+ te/de)
het werkte (stam+ te/de)
wij/we werkten (stam+ ten/den)
jullie werkten (stam+ ten/den)
u werkten (stam+ te/de)
zij/ze werkten (stam+ ten/den) |
ik
had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
jij/je had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt+ volt. deelw.)
u had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
hij had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
zij/ze had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
het had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
wij/we hadden gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
jullie hadden gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
u had gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.)
zij/ze hadden gewerkt (hulpww hebben/ zijn ovt + volt. deelw.) |
Onvoltooid
Tegenwoordige Toekomende Tijd (OTTT) |
Voltooid
Tegenwoordige Toekomende Tijd (VTTT) |
Onvoltooid
Verleden Toekomende Tijd (OVTT) |
Voltooid
Verleden Toekomende Tijd (VVTT) |
ik
zal werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
jij/je zult werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
u zult werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
hij zal werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
zij/ze zal werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
het zal werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
wij/we zullen werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
jullie zullen werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
u zult werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
zij/ze zullen werken (hulpww zullen/gaan + infinitief)
|
ik
zal hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
jij/je zult hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
u zult hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
hij zal hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
zij/ze zal hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
het zal hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.)
wij/we zullen hebben gewerkt(hww zullen + hebben + vt.dw.)
jullie zullen hebben gewerkt(hww zullen + hebben + vt.dw.)
u zult hebben gewerkt(hww zullen + hebben + vt.dw.)
zij/ze zullen hebben gewerkt (hww zullen + hebben + vt.dw.) |
ik
zou werken (hulpww zouden + infinitief)
jij/je zou werken (hulpww zouden + infinitief)
u zou werken (hulpww zouden + infinitief)
hij zou werken (hulpww zouden + infinitief)
zij/zou zal werken (hulpww zouden + infinitief)
het zou werken (hulpww zouden + infinitief)
wij/we zouden werken (hulpww zouden + infinitief)
jullie zouden werken (hulpww zouden + infinitief)
u zou werken (hulpww zouden + infinitief)
zij/ze zouden werken (hulpww zouden + infinitief) |
ik
zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
jij/je zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
u zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
hij zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
zij/ze zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
het zou hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.)
wij/we zouden hebben gewerkt(hww zouden + hebben + vt.dw.)
jullie zouden hebben gewerkt(hww zouden + hebben + vt.dw.)
u zou hebben gewerkt(hww zouden + hebben + vt.dw.)
zij/ze zouden hebben gewerkt (hww zouden + hebben + vt.dw.) |
Bij de vervoeging van het werkwoord in OTT is het belangrijk
om de 'stam' van het werkwoord te bepalen. Deze wordt meestal
gevonden door '-en' van het infinitief af te halen. Maar in sommige
gevallen veranderdt de spelling ook. Voor meer informatie over
de spelling van werkwoorden, zie spelling->algemene
spellingregels->werkwoorden.
|